Pensioen en opheffing handhavingsmoratorium zelfstandigen

Pensioenopbouw bij schijnzelfstandigheid
Voor verplichtgestelde pensioenfondsen geldt het beginsel ‘geen premie, wel recht’. Dit beginsel zorgt ervoor dat zij die onder de verplichtstelling vallen moeten worden aangemeld als deelnemer en dat zij zich geen zorgen hoeven te maken  bij iedere salarisbetaling of hun werkgever ook de verschuldigde pensioenpremie afdraagt. Wanneer na een jarenlang dienstverband blijkt dat hier iets fout is gegaan, kunnen zij erop rekenen dat dit geen invloed heeft op hun pensioenaanspraken.

Dit solidariteitsprincipe functioneert effectief om individuele werknemers te beschermen tegen de financiële gevolgen van nalatige werkgevers en geldt als één van de solidariteitskenmerken in het pensioenstelsel.

Dit solidariteitsprincipe speelt ook bij schijnzelfstandigheid. Wanneer bij een werkrelatie blijkt dat er geen sprake was van een opdrachtgever-opdrachtnemersrelatie maar een verhouding werkgever-werknemer, brengt dit met zich mee dat vanaf de aanvang van de werkzaamheden de werkende werknemer is geweest. Vanuit het principe ‘geen premie, wel recht’ volgt daarom ook dat de werkende, bij toepasselijkheid van een verplichtgestelde pensioenregeling, vanaf het moment van aanvang van de werkzaamheden pensioenaanspraken heeft opgebouwd. Dat het pensioenfonds in de periode van schijnzelfstandigheid nog niet bekend was met de werkende, is niet relevant voor de opbouw van pensioenaanspraken.

Grenzen aan ‘geen premie, wel recht’
Het recht op pensioen in geval van schijnzelfstandigheid is niet onbegrensd. In gevallen van onder andere boze opzet bij werkgever en werkende kan van het principe “geen premie, wel recht” afgeweken worden. Dit zou in de context van schijnzelfstandigheid het geval kunnen zijn als partijen opzettelijk en langdurig de arbeidsrelatie verkeerd kwalificeren. Het is aan het pensioenfonds om in de specifieke omstandigheden van het geval gemotiveerd te bepalen dat geen pensioenaanspraken of -rechten worden toegekend zolang er geen premiebetaling heeft plaatsgevonden. Daarnaast is van belang dat een schijnzelfstandige in een procedure tegen het pensioenfonds een arbeidsovereenkomst dient aan te tonen. 

Schijnzelfstandigheid en handhavingsmoratorium
De opheffing van het handhavingsmoratorium leidt ertoe dat de Belastingdienst vanaf 1 januari 2025 weer volledig kan handhaven op de kwalificatie van arbeidsrelaties. Dit betekent dat bedrijven en organisaties die mensen als zzp’er inhuren voor werk dat zij niet zelfstandig uitvoeren, weer met terugwerkende kracht correctieverplichtingen, naheffingsaanslagen loonheffingen en boetes kunnen krijgen. Met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2025 geldt dat Belastingdienst – met inachtneming van de vijfjaarstermijn – alleen correcties kan opleggen indien sprake is van kwaadwillendheid of als een eerder gegeven aanwijzing niet in voldoende mate is opgevolgd. In die gevallen kan er worden gecorrigeerd en nageheven tot het moment waarop sprake was van kwaadwillendheid met een maximum van vijf jaren dan wel tot het moment dat de Belastingdienst de aanwijzing heeft gegeven. De verwachting is dat vanwege de publiciteit rondom de opheffing van het handhavingsmoratorium veel werkgevers en werkenden hun afspraken tegen het licht zullen houden en waar nodig in overeenstemming zullen brengen met de wettelijke kaders. Dit is noodzakelijk, ook om het hier geconstateerde probleem van schijnzelfstandigheid te verminderen. 

Voor in het verleden opgebouwde pensioenaanspraken ligt dit meer complex: pensioenfondsen zullen op basis van eigen informatie, informatie via de loonaangifteketen, de werkgevers en/of de werkende in kaart moeten brengen welke rechten zijn opgebouwd, en de hiervoor verschuldigde premie vervolgens moeten verhalen bij de betreffende werkgever. 

Het handhavingsmoratorium heeft geen opschorting van de wettelijke verplichtingen met zich meegebracht. Werkgevers zijn gedurende het moratorium bijvoorbeeld steeds wettelijk verplicht geweest om alle werknemers aan te sluiten bij een pensioenfonds en premie af te dragen. Ook voor de schijnzelfstandigen die zij inschakelden. De instelling en de opheffing van het handhavingsmoratorium leidt niet tot een wijziging van deze onderliggende wettelijke verplichtingen. Het invorderen van deze premies door pensioenfondsen kan complex zijn, maar er is geen sprake van nieuwe verplichtingen of lasten voor werkgevers die hun werkenden arbeidsrechtelijk correct hebben gekwalificeerd. 

Verhalen van de pensioenpremie bij schijnzelfstandigheid
Nu schijnzelfstandigen pensioen over het verleden kunnen claimen zonder dat daar premies voor zijn betaald, volgt het vraagstuk van betaling en verhaling van de verschuldigde premie.  

Uitgangspunt is dat de premieschuld voor rekening en risico van de werkgever komt. De werkgever was, en is, immers premieplichtig. Bovendien zou het onwenselijk zijn als de premie voor rekening komt van het pensioenfonds. Dan worden de kosten gedragen door het fondscollectief, de werkgevers en werknemers die wél premie hebben betaald voor pensioenopbouw. Dit ondermijnt het draagvlak van het pensioenstelsel. De kosten volledig bij de schijnzelfstandige neerleggen is eveneens onwenselijk, nu naast bovengenoemde redenen zij ook de minst draagkrachtige partij zijn en zij niet de dupe mogen worden van wanbetaling van pensioenpremies van de werkgever. 

Pensioenfondsen zullen zich inzetten om de premies te verhalen ten behoeve van het collectief van deelnemers. Dit betekent dat zij in beginsel actief achterstallige premies zullen innen bij werkgevers zodra opdrachtrelaties worden geherkwalificeerd. Dit proces kan complex zijn, zeker wanneer het gaat om langlopende werkrelaties waarbij de premiebetalingen over meerdere jaren moeten worden nageheven. Verplichtgestelde pensioenfondsen hebben hiertoe de wettelijke mogelijkheid om zelfstandig dwangbevelen uit te brengen als premiebetaling uiteindelijk uitblijft.

Hoewel de exacte financiële gevolgen moeilijk te voorspellen zijn, bestaat er een reëel risico dat sommige werkgevers de achterstallige premies niet kunnen betalen, bijvoorbeeld vanwege faillissement. In dergelijke gevallen worden de kosten van de niet-betaalde premies alsnog gedragen door het fondscollectief. 

Ook voor de schijnzelfstandige kan vordering van de pensioenpremie gevolgen hebben. Wanneer het pensioenfonds de volledige premie bij de werkgever verhaalt, kan de werkgever een eventuele werknemersbijdrage verhalen op de schijnzelfstandige, wanneer verjaring en de plicht van goed werkgeverschap daartoe niet in de weg staan. Naast gevolgen voor pensioenpremies kunnen er ook andere gevolgen zijn voor de schijnzelfstandige, bijvoorbeeld op fiscaal gebied. Zo kan de toekenning van pensioenaanspraken aan de werkende in bepaalde gevallen gevolgen hebben voor de lijfrentepremieaftrek.

Schijnzelfstandigheid en sociale zekerheid
Schijnzelfstandigheid heeft niet alleen gevolgen als het gaat om pensioenaanspraak. Ook voor de sociale zekerheid is de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie van belang. Zo valt een werkende onder het toepassingsbereik van de werknemersverzekeringen, wanneer er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Ook wanneer de werkende een schijnzelfstandige betreft, en er dus geen premie is afgedragen. Dit betekent dat de werkende altijd verzekerd is voor de Werkloosheidswet (WW), Ziektewet (ZW), Arbeidsongeschiktheid (WIA) en zwangerschaps- of bevallingsverlof (Wazo) als er sprake is, of had moeten zijn, van een arbeidsovereenkomst. 

In dat geval betekent dit dat de werkgever alsnog premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd is. Daarnaast moet de werkgever de werknemer opnemen in de loonadministratie en voldoen aan de administratieve verplichtingen die daarbij horen. De werkgever dient loonbelasting, premie volksverzekeringen, premie werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (gezamenlijk loonheffingen geheten) in te houden over het loon en via een aangifte loonheffingen af te dragen aan de Belastingdienst.

In grote lijnen geldt hiervoor dus hetzelfde als voor de pensioenfondsen. Alleen is het principe ‘geen premie, wel recht’ in de sociale zekerheid anders verankerd. Een naheffing voor de premies werknemersverzekeringen kan via loonheffingen hooguit met vijf jaar terugwerkende kracht worden opgelegd aan werkgevers. Een naheffing wordt vanaf 1 januari 2025 weer mogelijk met terugwerkende kracht tot 1 januari 2025.

Als de werkgever geen premies afdraagt, heeft afgedragen of als de dienstbetrekking al is geëindigd, dan heeft dat geen nadelige gevolgen voor het recht op een uitkering. Een zelfstandige die van mening is dat er sprake was van een dienstverband kan, als de termijn daarvoor nog niet verstreken is een WIA- of WW-uitkering aanvragen. UWV neemt die aanvraag dan in behandeling en zal, als daar aanwijzingen voor zijn beoordelen of er toch sprake was van een dienstbetrekking.

Indien dat het geval is en er geen recht meer is op loondoorbetaling kan – als ook aan de overige voorwaarden voor het recht op een uitkering is voldaan – recht bestaan op een dergelijke uitkering, ook als er geen premies zijn afgedragen. De werkgever kan, na opheffing van het handhavingsmoratorium per 1 januari 2025, van de Belastingdienst een naheffing opgelegd krijgen over de periode vanaf 1 januari 2025.

Tip: De uitvoeringstoets die de Belastingdienst heeft opgesteld, vindt u hier.

a2hs_explain
a2hs_tap
a2hs_then